Dorpszangers en dorpsgeluiden 1 t/m 2


Dorpszangers en andere dorpsgeluiden 1

Op weg naar het plein luisterde ik eerst naar het vriendelijke geklingel van het carillon dat de leerlingen naar binnen lokte. Later luisterde ik naar de kerkklokken die het hele uur luidden. Ik liep verder naar het plein. Daar fietste een man mij voorbij. Hij zong een lied. Ik kende het lied. Iets verderop stapte hij af en al zingend zette hij zijn fiets in een fietsenrek. Ik liep naar hem toe. We lachten en ik zei ‘dat lied ken ik’. Toen vroeg hij ‘ zing je met me mee?’ En dat deed ik graag. Als vanzelf zetten we het lied in. 

Aan de oever van de Rotte, 

Tussen Delft en Overschie Zat een kikvors luid te wenen. 

Met een zuigeling op haar knie.

 Lieve kleine sprak de oude.

Zie je daar die ooievaar?

‘t Is de moordenaar van je vader.

Hij vrat hem op met huid en haar.

Wel potdomme zei de kleine,

Heeft die rotzak dat gedaan?

Als ik later groot en sterk ben zal ‘k hem op z’n donder slaan.

‘Bis, bis, bis’, werd er geroepen. 

Voetgangers waren blijven luisteren. En waar de man het vandaan haalde, weet ik niet, maar ineens had hij een baton in zijn rechterhand en hief hem op. ‘Allemaal!’, riep hij, ‘een, twee, drie’. We zetten in. Eerst aarzelden de omstanders. Maar toen deden steeds meer mensen mee. Toen het lied uit was kwam een klein meisje naar me toe. Ze vroeg of we dat kikkerlied nog eens wilden zingen en of zij dan tussen ons in mocht staan. Ze pakte mijn hand en onze voorzanger riep ‘allemaal, en nu uit volle borst, een, twee, drie’. Het publiek zette samen met ons opnieuw in. En deze keer klonk het helder en vastberaden over het hele plein. Toen het uit was klapten we met z’n allen in de handen voor elkaar. Iemand ging met de pet rond, maar die bleef leeg, want niemand had munten bij zich. Ik vroeg aan de zanger of hij ook uit Rotterdam kwam, net als dit lied. ‘Welnee’, zei hij, ‘ik ben opgegroeid in een dorpje in Groningen. 

De dorpsgeluiden daar waren anders, verwachtingsvol wachtte het inmiddels aangegroeide publiek of hij hierover zou gaan vertellen. En dat deed hij. Deze zanger bleek ook een geboren verteller te zijn. Hij begon: ‘kerkklokken hadden we niet. Wij hadden de ‘oele-sirene’. Niet op zondag natuurlijk. Op zondag heerste de zondagsrust. Maar op maandagochtend om zeven uur loeide de oele. Het dorp ontwaakte. Vanuit de wijde omtrek kwamen de mannen om naar de timmerfabriek te gaan. Het dorp was ineens met fluitende fietsers gevuld. Er ging een fluitconcert door de straten tot de mannen bij de timmerfabriek aankwamen, van hun fietsen sprongen en in de werkplaats verdwenen. 

Het was weer stil op straat. Tot om twaalf uur, als moeder de vrouw de aardappels gaar had, de oele weer ging. De fabriek stroomde leeg en de mannen sprongen op de fiets. Ze reden fluitend naar huis waar moeder de dampende pot op tafel had. Na het eten even met de kop op tafel had. Na het eten even met de kop op tafel tot om 1 uur de oele joelde en de mannen op de fiets sprongen om fluitend door het dorp weer naar de fabriek te fietsen. Daar verdwenen ze weer de werkplaats in. Tot om vijf uur de oele het einde van de werkdag floot en opnieuw het dorp vol fluitende fietsers was op weg naar huis. De werkdag was ten einde, de avond was stil. Dit patroon herhaalde zich de andere dagen van de week tot op vrijdag om vijf uur de oele het einde van de werkweek gilde. 

De verteller joelde nu als de echte oele: ‘oeiiiiiiioe’. Het publiek had ademloos geluisterd en wachtte af of er nog meer kwam. En dat kwam er. Hij ging verder: ‘we hadden ook geregeld een dorpszanger, Jan de Roos. Op een keer belde hij bij ons thuis aan. Ik was een kind nog en rende naar de voordeur om open te doen. Daar stond op de stoep een grote man met een dikke buik. Hij droeg een lange zwarte jas vol gespeld met kleurige decoraties. Op zijn hoofd stond een glimmende zwarte hoge hoed. Hij nam hem af, boog zwierig en toen hij weer overeind kwam, begon hij uitbundig te jubelen. Het was niet te verstaan, maar zeer indrukwekkend. Toen hij uitgezongen was hield hij mij zijn hoed voor. Ik rende naar de kamer waar mijn moeder mij een dubbeltje gaf.

Gauw weer naar de hoed gerend, gooide ik het dubbeltje erin. Dit was dus Jan de Roos begreep ik. Het was de eerste keer dat ik hem zag. Het nieuwtje ging als een lopend vuurtje door het dorp: ‘Jan de Roos is er, hij komt eraan’. De verteller boog, het was afgelopen. ‘Hoera! Hoera! Hoera!’ Het publiek gaf hem een langdurig applaus. We hadden allemaal de dag van ons leven. Voordat de man afscheid nam vroeg hij nog: ‘volgende week zelfde dag en tijd?’ ‘Afgesproken’, zei ik. 

Jozien Bos


Dorpszangers en dorpsgeluiden 2


Volgende week zelfde tijd en plaats. Dat hadden we afgesproken. Ik liep weer naar het plein en was benieuwd of ook de man er zou zijn die de vorige week zo mooi gezongen en verteld had. Het was druk op het plein. Het was alsof de mensen zich verzameld hadden en net zo nieuwsgierig waren als ik. ‘Zou hij weer komen?’ Ik mengde me in de menigte en we wachtten af. Het duurde niet lang of we hoorden ergens ver weg muziek en zang, maar we zagen nog niemand. Het kwam dichterbij en toen hoorden we dat er op een instrument werd gespeeld en daarbij werd door een man en een vrouw gezongen. Ze kwamen de hoek om en we weken uiteen. Dat moest ook wel, want het lied wat ze zongen was:

Opzij, opzij, opzij,

Maak plaats maak plaats maak plaats.

Opzij, opzij, wij hebben ongelofelijke haast.

Opzij, opzij, opzij,

Maak voort, maak voort.

Anders komen wij te laat.

Opzij wij moeten rennen, springen, vliegen, duiken, vallen en weer opstaan.

Opzij, opzij, we hebben maar een paar minuutjes tijd.

Opzij, opzij, maak plaats, maak plaats.

Want we kunnen hier niet langer blijven staan.

Opzij, opzij, een andere keer misschien.

 Het lied was uit. ‘Bisbisbis’ riepen we. ‘Nog een keertje dan’ zei de vrouw en ze zongen het nog een keer. Ondertussen had ik het instrument staan bekijken. Het geluid ervan had ik in jaren niet gehoord. Even later toen ze stopten kon ik het vragen aan de man. ‘Deze kist heb ik zelf gemaakt’, ze hij, ‘en er zitten draaiboeken met verschillende liederen in. Het is een soort draaiorgeltje’. En toen vroeg hij: ‘wie kent er een lied om nog te spelen?’ Direct kwam het meisje wat de vorige week zo enthousiast gezongen had naar hem toe en zei: ‘ik ken een mooi lied’. ‘Laat maar horen’, zei de man. Hij liet het haar opzeggen.

Mooi Ietje Fietje, trek je baljurk aan,

Dan kunnen we samen naar het bal toegaan.

Nee meneer, ik dank u zeer,

De polka is geen mode meer.

Bovendien heb ik een man,

Die mij de polka leren kan.

 ‘Bravo’, riep de man, en: ‘wie kan er de polka dansen?’ Van verschillende kanten klonk een ‘ja ik ‘ja, ja’ ja’, de muzikanten zetten in en hier en daar werd plaats gemaakt voor dansparen. Het meisje zwierde met Jan en alleman mee. Haar vader en moeder dansten in haar kielzog mee. Stoelen werden aan de kant gezet om ruimte te maken voor de dansers. Steeds meer mensen deden mee. Het plein veranderde in een deinende zwevende trippelende mensenmenigte. We konden er geen genoeg van krijgen. Er mocht geen einde aan komen. Het leek of we uren door konden gaan. Uiteindelijk werden we moe en waren voldaan toen de twee muzikanten zich langzaam verwijderden. Maar niet zonder: ‘volgende week dezelfde tijd en plaats?’ Met z’n allen riepen we: ‘afgesproken!’

 Jozien Bos


       Geschilderd door Pim Louwerse