Een nevelig bestaan
Ik zwalk en zweef en waai en dwaal.
Lichtvoetig als ik ben.
Langs de oevers van de Waal.
Waar ik dit terrein verken.
Ik sliert en vladder vlinderlicht.
Mij passeert een wandelaar.
Ik versluier mijn gezicht.
Hij vermoedt in mij gevaar.
Hij rent en roept: ‘Stop! Houdt de dief!
Gefopt. Ik ben het witte wief.
Ik kom oorspronkelijk uit Zwiep.
Een dorpje in de Achterhoek.
Waar ik bij de bakker sliep.
Buiten in z’n spelerij,
Zweefden, zwierden, dansten wij.
En in de witte wievenkuil,
Klonk ons nachtelijk gehuil.
Ze zagen ons voor wolven aan.
En men vreesde ons bestaan.
Ons wiegen in de spelerij,
Werd verdacht van hekserij.
Ach, op een dag, toen scheen de zon.
Zodat ik daar niet blijven kon.
Nu zwadder ik.
Soms daar, nu hier, en
Zoek een bakker voor vertier.
Een bakker met een spelerij.
Dan zweven, zwieren, dansen wij.
Zo vermaken wij bezoek.
Net als in de Achterhoek.
Jozien Bos