Het is zondagavond 4 oktober 1992. De dienstdoende Binnenlandredacteur van De Gelderlander belt mij en zegt me dat ik als een speer richting Amsterdam moet rijden omdat er een vliegtuig is ontploft ergens boven Weesp. ‘Ontploft, vraag ik hem, ‘moet ik dan stukjes ijzer en afgerukte armen en benen fotograferen?’ Ik heb zojuist weekenddienst gehad en die zondag al zes foto-opdrachten gehad voor De Krant. Ik was achtereenvolgens bij de huldiging van de Schutterij in Angeren, een markt in Providentia in Gendt, basketbal in Elst, een foto van de Essenpasstraat in Gendt en twee voetbalwedstrijden in Huissen en Angeren. Ai, weer geen World Press Photo. De foto's zijn al klaar en bij de krant.
Ik zit met een temperatuur van ruim 38 graden op de bank. Ondanks dat en het bezorgd klinkende ‘Je bent gek’ van mijn toenmalige vrouw spring in de auto en ben ik op weg naar Amsterdam. ‘Rij maar vast, onderweg krijg je wel te horen hoe, wat en waar’, klinkt het door de speaker van de mobilofoon die al begint te kraken als ik nauwelijks een kwartier onderweg ben. Had ik maar zo’n nieuwe autotelefoon. Ik probeer mezelf rust in te praten maar de adrenaline protesteert daar heftig tegen. Opgefokt zit ik in de auto; m’n hart pompt als een razende en m’n rechtervoet drukt steeds harder op het gaspedaal. ‘Het moet ergens in de Bijlmermeer zijn’, klinkt het uit de krakende speaker als ik in de buurt van Tiel rij. De ontvangst van de mobi is nu erg slecht geworden. Je moet het alleen doen, Ger. Mijn hart doet er nog een tandje bij. Ik voel me ziek en de gedachte over de dingen die ik daar aan zal treffen en mijn onzekerheid over hoe ik dat ga aanpakken en dat er in Nijmegen inmiddels een complete hoofdredactie op me staat te wachten maken me misselijk. De afhaalchinees gaat er sneller uit dan dat erin ging. De geur die voor nieuwe auto’s zo kenmerkend is, is verleden tijd. Als ik in de buurt van Amsterdam kom is de snelweg afgezet; de file passeer ik rechts en rij door het gras langs een wegafzetting. Nog twee afzettingen laat ik letterlijk links liggen. Als ik van de A2 de A9 op rij wordt het drukker. Mensen steken rennend en schreeuwend de snelweg over. Links van mij, richting Bijlmermeer zie ik een rode gloed en rook in de donkere avond. Veel rook. Ik stuur de Peugeot de berm in. Als ik hier straks nog maar weg kan komen.
Dat ik in deze chaos verslaggever Vincent Ronnes tegenkom is puur toeval. Ieder voor zich en we houden contact, spreken we af. Ja hallo, hoe dan? Alles is afgezet. Mannen in uniformen met strepen en petten op praten druk in portofoons en gebaren dat ik hier weg moet. Ik vraag me werkelijk af hoe ik dit ga aanpakken. Paniek kan ook een voordeel zijn. Op datzelfde moment voel ik een arm die zich onder mijn rechterarm wurmt. ‘Kom maar mi boy’, zegt ze. Hé, Ik ken die taal, ik was daar ooit; in Suriname. Ze pakt mijn fototas en stopt ‘m onder de jas die haar mollige lijf omhult. Alles steekt uit bij haar; mijn tas is onzichtbaar. Gearmd, alsof we al jaren een paar zijn lopen we richting de rode gloed. Men schenkt geen aandacht aan zo’n paartje. De sleutel draait in het slot en we lopen een flatgebouw binnen. De vrouw duwt mij de lift in en drukt mijn fototas in mijn handen. Enkele seconden later loop ik in een galerij en zie een enorme ravage onder me. In één oogopslag is mij duidelijk wat hier twee uur geleden is gebeurd. Een vliegtuig heeft een enorm gat geslagen in twee, onder een hoek van ongeveer 160 graden aan elkaar gekoppelde flatgebouwen. Ik kijk uit op een enorme ravage. Rook, vuur, puin. En stank; een penetrante geur. Zit er film in m’n camera? Gelukkig, ik heb mijn lichtsterke 85 mm bij me. Waar is mijn statief? Kut, niet meegenomen. Dan maar anders.
Ik probeer zo rustig mogelijk te ademen, leun op de balustrade en maak enkele foto’s. Nog maar een paar want mijn handen trillen. Mijn neus trilt van de stank. Brandweermannen doen hun werk. Ik loop de galerij af naar links. Zoek naar een betere plek. Maak nog een paar opnamen. Mijn ogen zoeken naar iets herkenbaars, een stuk vliegtuig, lijken. Donkere mensen groeten me, slaan me op m’n schouder. Ik struikel over speelgoed. Vuilniszakken, een wasrek. Nu zie ik het. Rustig uitademen Ger, klik, uitademen, klik. Het is niet anders dan de eerste. Klik, klik. Heb ik het, ja. Oké nu terug naar Nijmegen.
Ik heb die avond veel risico´s genomen; ik was moe, ziek, heb veel te hard gereden en ik ben door 3 politieafzettingen gereden. Mijn vrouw zat met onze kinderen Frank en Erik thuis naar de tv te kijken naar wat later als ‘De Bijlmerramp’ de geschiedenis in zou gaan en hield haar hart vast. Ook na ruim 30 jaar draait de film nog steeds in mijn hoofd. Ik zit eerste rang.
Het is middernacht, enkele minuten voordat de krant afsluit loop ik de redactie op en komt hoofdredacteur Henk Kuyt mij tegemoet en rukt de foto uit mijn handen. ‘Geweldig Ger’, zegt hij ‘dat wil ik morgen op de voorpagina zien’, en hij beent voor mij uit naar de central desk. De eindredacteur tikt mij op de schouder en reikt me een beker koffie aan. ‘Je hebt het weer geflikt, Ger’, zegt hij met een glimlach. Als ik na zes uur werken thuiskom, liggen de kinderen op bed en mijn vrouw kijkt tv. Op tv zie ik wat ik eerder die avond ook zag. Life. Alleen de stank ontbreekt. ‘Je bent lijkbleek’, zegt ze.